Afleggen – vegetatief (ongeslachtelijk) vermeerderen van een plant door een tak op de aarde te leggen en te bedekken. Op de plekken waar de tak in de aarde zit, ontstaat wortelgroei. Zodra er ook uitlopers op de afgelegde tak ontstaan, stek losmaken van de plant. Voorbeelden: Forsythia, aardbei, vijg.
Biopesticiden – stoffen die schadelijke organismen doden; gemaakt op basis van de natuurlijke vijanden van de schadelijke organismen. Zie: Bestrijdingsmiddelen.
Bladlitteken – is de plek op de de tak of stam waar het in de herfst afgevallen blad gezeten heeft. Bladlittekens zijn plekken waar gemakkelijk infecties kunnen binnendringen.
Bladnatperiode – de tijd (het aantal uren) dat een blad door regen, mist of dauw vochtig is. Op vochtig blad kunnen gemakkelijk schimmelsporen ontkiemen.
Blaasmijn – blazen, ronde of ovale plekken op het blad. Deze ontstaan doordat rupsen (larven) bij het binnendringen van het blad het bladweefsel wegvreten. Het bladgroen is verdwenen, de dunne bleke bladhuid en de nerven blijven achter.
Cucurbitacine – zijn giftige stoffen die o.a. voorkomen in komkommerachtigen als de pompoen en bedoeld zijn om insecten te weren. De meeste sierkalebassen hebben een hoog gehalte aan cucurbitacine, waardoor deze giftig zijn.
Cultivar – is een plant die naar wenselijke eigenschappen (kleur, grootte enz.) gekweekt is en met behoud van de gewenste eigenschappen vermeerderd (stekken, enten, zaad) kan worden.
Deltaval – een type feromoonval. De deltaval heeft een driehoekige vorm en bestaat uit een grondplaat met niet-opdrogende lijm en een ‘dak’ van duurzaam, weerbestendig materiaal. De mannetjes fruitmotten worden aangelokt door de feromonen, landen op de grondplaat en kunnen niet meer weg.
Dieven – weghalen van onnodige zijtakjes die overbodig of zelfs belemmerend zijn voor de groei van vruchten (tomaten, aubergine, paprika, komkommer en pompoen).
Doorschieten – een gewas stopt met groeien en steekt alle energie in bloeien en daarna in zaadvorming. Naarmate bloei en zaadvorming vorderen, verliezen wortels en bladeren hun smaak en worden taai.
Duizendknoopfamilie (Polygonaceae) – omvat vooral kruiden, maar ook struiken en bomen. Boekweit, rabarber en zuring horen ertoe.
Exoot – een plant of dier dat zich gevestigd heeft in een land of continent waar het niet van oorsprong vandaan komt. Bijvoorbeeld: konijnen in Australië, Amerikaanse vogelpest in België en Nederland.
Forceren – het groeiproces wordt zodanig versneld dat er eerder kan worden geoogst, zie ook dossier Forceren.
Groenbemester – gewassen die niet voor menselijke consumptie worden geteeld, maar om de grond te verbeteren en te bemesten.
Guttatie – als het vochtig weer is en een plant onvoldoende vocht kan verdampen met als gevolg daarvan dat de wateropname en verdamping niet meer in evenwicht zijn, ‘zweet’ de plant het teveel aan vocht uit.
Hybride – kruising als gevolg van geslachtsverkeer tussen twee verschillende soorten (planten of dieren).
Kiemgroente – groente die wordt geoogst en gegeten als er nog maar twee blaadjes aan het kiemplantje zitten.
Lenticel – een dun plekje in de oppervlakte van knollen, wortels, stengels en stam waar de gasuitwisseling (zuurstof, koolzuurgas en waterdamp) van de plant met de buitenwereld plaatsvindt. Ook wel bast- of kurkporie genoemd. Gasuitwisseling van bladeren vindt plaats via de huidmondjes in het blad.
Natbladperiode – In de professionele fruitteelt wordt gevolgd hoe lang het blad nat blijft. Hoe langer infecteerbare delen, zoals bladeren, vruchten, scheuten nat blijven, hoe groter de kans op infecties. De mate van infectiegevaar is een combinatie van de natbladperiode en de buitentemperatuur.
Natuurlijke gifstoffen – kleine hoeveelheden gif bedoeld om insecten op afstand te houden. Groene, onrijpe tomaten bevat tomatine en de groene delen van de aardappel solanine. Postelein, spinazie en rabarber bevatten oxaalzuur. In bloemkool, broccoli en spruiten zitten glucosinolaten, de gifstof die deze groenten de kenmerkende bittere smaak geeft. Sperziebonen bevatten lectine.
Necrotrofe parasiet – Parasiet die de plant doodt om als parasiet op het dode hout verder te leven.
Nimf – jong insect, waarvan de gedaanteverwisseling niet volledig is. De nimfen lijken al op de volwassen dieren, maar zijn dat nog niet.
Nitraten zijn stikstofverbindingen. In de stikstofkringloop nemen planten stikstof in de vorm van nitraten uit de bodem op. Bieten, spinazie, andijvie, radijs, selderij en postelein behoren onder anderen tot de groenten die meer dan één gram (1000 mg) nitraat per kilogram kunnen bevatten; zie ook dossier Nitraat, nitriet.
Oxaalzuur – zwak zuur dat van nature in veel planten (o.m. in rabarber) voorkomt; zie ook dossier Oxaalzuur.
pH – maat voor de zuurgraad van een waterige oplossing. Een neutrale waterige oplossing heeft een pH van 7.
Relatieve vochtigheid – Bij een gelijkblijvende hoeveelheid waterdamp en een dalende temperatuur neemt de relatieve vochtigheid toe: de luchtvochtigheid geeft aan hoeveel waterdamp in de lucht aanwezig is ten opzichte van de hoeveelheid waterdamp die de lucht maximaal kan bevatten: 100% is maximale luchtvochtigheid. Als de luchtvochtigheid groter wordt dan 100%, condenseert de overtollige waterdamp in de vorm van dauw, mist of rijp.
Schijnvrucht – schijnvruchten lijken op vruchten maar zijn dat plantkundig gezien niet. Echte vruchten ontwikkelen zich uit het vrucht- en zaadbeginsel. Indien andere plantendelen onderdeel uitmaken van de vrucht, wordt die een schijnvrucht genoemd. Zie: aardbei.
Slijmzwammen (Myxomyceten) zijn geen schimmels (paddenstoelen) en behoren ook niet tot het planten- en dierenrijk. Een slijmzwam bestaat uit een samensmelting van cellen. Dat geheel kan zich voortbewegen, waarbij ze een slijmspoor achterlaten.
Solanine – is een natuurlijke gifstof, die de aardappel beschermt tegen aanvallers. Solanine wordt onder invloed van licht in de schil en in de uitlopers van aardappelen gevormd. Te herkennen aan de groene plekken op aardappels. In tomaten kan een verwante stof voorkomen: tomatine. Dit komt uitsluitend voor in onrijpe (groene) tomaten. Beide stoffen zijn giftig in grote hoeveelheden.
Soralen – onderdeel van korstmossen bestaande uit losse weefsels die samenleven met algen en bedoeld zijn voor de vegetatieve vermeerdering van korstmossen.
ssp – afkorting van subspecies, ondersoort. Een soort kan verschillende ondersoorten hebben.
Stinsenplant (ook wel Stinzenplant) is de naam van een groep planten die verwilderd zijn uit ooit ingevoerde sierplanten op buitenplaatsen, boerenerven en pastorietuinen. Deze planten verspreiden zich in niet-inheemse gebieden en kunnen zich voortplanten in hun nieuwe omgeving.
Symbiose – vorm van samenleven van twee verschillende soorten organismen, waarbij beiden of één baat hebben. Berken leven in symbiose met bodemschimmels zoals de vliegenzwam.
Vegetatieve vermeerdering – ongeslachtelijke voortplanting door middel van enten, oculeren, afleggen en scheuren van wortelkluiten.
Vanggewas – lokken plaaginsecten weg. Echte vanggewassen zijn Oost-Indische kers (trekt bladluis, koolwitjes, witte en wortelvlieg aan), afrikaantjes (trekt wortelaaltjes aan) en raketblad (trekt aardappelaaltjes aan). Ook nuttig: lavendel houdt bladluis op afstand en goudsbloemen weren aaltjes en witte vlieg. Ook zonnekruid (Helenium) en kogeldistel (Echinops) weren aaltjes, zegekruid (Nicandra physalodes) weert witte vlieg.
Waardplant – is een plant (de gastheer) waarop een organisme voedsel vindt dat nodig is voor de groei. Insecten, rupsen, schimmels en bacteriën maken gebruik van waardplanten. Zie ook dossier Waardplant.
Weeuwenteelt – Deze teelt was bedoeld om al vroeg in het voorjaar verse groente te hebben. Er werd in het najaar gezaaid, de jonge planten overwinterden in stenen potten (soms ingegraven) op het land om in het voorjaar met een groeispurt volwassen te worden. Met de komst van kassen en nieuwe rassen, speciaal voor de winterteelt, is de weeuwenteelt op de achtergrond geraakt.
Wisselteelt – eenjarige planten die in opeenvolgende jaren van plek wisselen om ziektes te voorkomen.
Witrot – het lignine in het hout wordt door schimmels afgebroken. Lignine vormt samen met cellulose hout. Als lignine verdwijnt verliest de boom aan stevigheid omdat alleen cellulose overblijft. De boom wordt gevoelig voor stambreuk. Niet verwarren met witrot op leden van de lookfamilie (prei, bieslook, ui) (Sclerotium cepivorum).
Wondparasiet – schimmel die bomen via bladlittekens, beschadigingen en snoeiwonden binnendringt.
IJsheiligen – 11 tot en met 15 mei. Na de IJsheiligen is de kans op vorst aan de grond erg klein, maar kan nog wel voorkomen.
Zonnebrand – In dagen met tropische temperaturen (> 30ºC) kunnen appels, druiven en kleinfruit als ze in de volle zon hangen, verbranden. Zie ook: zonnebrand.